Dit is de eerste blog van Lucette ter Borg, kunstcritica bij NRC Handelsblad en schrijfster.
Voor haar derde roman werkte zij twee herfsten, winters en twee prille lentes op de Paltz. Zij schreef een aantal blogs voor de PaltzBiënnale 2018.
Lang geleden zit ik op de achterbank van een Volkswagen Kever die de kleur heeft van het barnsteen dat aan de kusten van de Oostzee aanspoelt (als je geluk hebt). Mijn vader en moeder zitten voorin, mijn zusje en broertje naast me op de achterbank. Ik ben misselijk, want mijn vader heeft een brisante rijstijl en rookt caballero’s met de ramen dicht. Mijn zusje en ik tellen paarden langs de kant van de weg.
Voorin wordt ruzie gemaakt over kaarten en afslagen die zijn gemist.
Mijn vader is een fanatieke verkeerd-rijder. Mijn moeder een stille kaartlezer. We rijden door een bos. Er staan geen paarden langs de kant van de weg, al hoop ik dat er een loopt, gezadeld maar zonder ruiter. Dat paard kan ik dan pakken. Ik kan mijn wang tegen de paardenneus leggen, mijn hand op hals leggen, de teugels pakken en zeggen: ‘Kom, we gaan.’
Plotseling trapt mijn vader.
Plotseling trapt mijn vader hard op de rem.
Mijn broertje, zusje en ik klappen tegen de voorbank. Mijn moeder klemt zich vast aan de handgreep rechts boven haar hoofd.
‘Paddenstoelen,’ brult mijn vader.
Deuren slaan open. Mijn moeder klopt stiekeme koekkruimels van haar rok. Ik rol naar buiten in de berm van de weg, mijn zusje en broer volgen. Ik ben nog steeds misselijk, maar hier ruikt het fijn. De bomen ritselen, de wind aait langs de bladeren, en als ik mijn hoofd in mijn nek leg, me niet beweeg en mijn adem inhoud, hoor ik hoe de varens, de laag groeiende berken en elzen, en de hoge bomen daarboven samen een geluid maken dat klinkt als een raar muziekstuk: met lage tonen heel hoog en hoge tonen als jonge spruitjes laag bij de grond. Ik kan de geluiden niet nazingen, al kriebelen ze wel over mijn rug, in mijn oren, maag en op de buitenkant van mijn armen.
Mijn vader loopt een stukje het bos in en wenkt ons. Mijn zusje, mijn broertje, mijn moeder en ik: we worden ieder een windrichting opgestuurd. Noord, zuid, oost, west.
Niet via een pad, maar kriskras tussen de bomen door. Op kastanjebomen moeten we letten, zegt mijn vader, en ook of er paardenvijgen in de buurt liggen. Niet te dichtbij de bomen, maar zoiets: hij spreidt zijn handen en dat is het dan.
Mijn vader gaat zelf niet op zoek naar paddenstoelen. Dan kan niet, zegt hij, als je tegelijkertijd ook de touwtjes in handen moet houden. Er kan maar één kapitein op het schip zijn, en die staat waar hij staat.
Ik loop het bos in. Ik kijk in bemoste greppels, in de buurt van kastanjebomen, en één keer kruis ik een ruiterpad. Er ligt een uitgedroogde vijg. Het paard is al lang weg.
Ik ben niet bang in het bos. Ik weet niet in welk bos ik ben, ik weet niet tot waar dit bos zich uitstrekt of wat voor dieren er wonen. Ik loop lang. Ik kom niemand tegen. Mijn zakken zitten vol met cantharellen en ook heb ik één eekhoorntjesbrood gevonden. Mijn vader zal blij zijn.
En dan, net als een bramentak over mijn been krast, hoor ik een ijl gefluit. Dat is mijn vader. Hij fluit het zelfgemaakte liedje dat mijn oom altijd floot als hij thuiskwam. Toen hij nog thuiskwam en niet in een onbekend land aan de andere kant van de wereld in een mijnschacht viel. Dat vertelt mijn moeder, en dan moet ze altijd snel naar de keuken om in de kastjes te kijken of de pannen nog op hun plek staan.
Ik keer om en trek de melodie van mijn vaders fluitje naar me toe. Dichter en dichter wikkel ik het liedje in mijn haar, om mijn hals, mijn oor in.
Ik volg.
Ik ben niet verdwaald.
Ik kan niet verdwalen.
Ik ben.
Bestaat er eenzaamheid in een bos, tussen de bomen? In haar roman De Stenen Goden schrijft de Engelse schrijfster Jeanette Winterson: ‘Eenzaamheid heeft niet te maken met alleen zijn. Eenzaamheid is prima, juist, mooi, in veel opzichten wenselijk. Eenzaamheid heeft te maken met een landingsplaats vinden of niet, en weten dat je, wat je ook doet, daarnaar terug kunt keren. Het tegenovergestelde van eenzaamheid is niet gezelschap, het is terugkeer. Een plek om naar terug te keren.’
Ik heb geen kaart nodig om de weg in het bos te vinden terug naar huis. Ik kijk naar de bomen, naar de kant waar het mos groeit op hun stam, een zilverberk die oplicht in de schaduw, het geluid dat mijn voetstappen op de bosgrond maken en dat anders klinkt wanneer er dennen om me heen groeien of beuken.
Ik zie de kuilen in de grond waar de dassen hun burchten bouwen, ik herken de koraalzwam in de schaduw van de heuvel, de elvenbank op de gestorven eik, de breeksteeltjes bij de paardenwei. En ik weet: nu naar rechts, langs de sparren, de maagdenpalm, het bruggetje over en dan over de klinkers opnieuw naar rechts. Nog even, en dan ben ik thuis. Kijk, de deur staat nog open.
Voor de PaltzBIënnale 2018 maakte zij ook een aantal prachtige blogs die u hieronder kunt lezen.
De PaltzBiënnale is piepjong – dit is de eerste editie – en ik zag haar zo’n beetje ontstaan. Vanaf oktober vorig jaar verbleef ik op uitnodiging van Meria Bakker en Wouter Blom – de organisatoren van de PalzBiënnale – zes maanden lang op hun landgoed de Paltz. Midden in het bos woonde ik in een voormalige kapschuur die tot boshuis was verbouwd. Ik schreef er aan mijn nieuwe roman. Dat deed ik dagelijks, want feestdagen en avonden hebben anders dan in de stad, geen betekenis in de natuur. In de natuur telt tijd niet. In de natuur telt de temperatuur, het opgaan van de zon en haar vertrek aan het eind van de dag. In de natuur is er niets wat afleidt van je werk – behalve de natuur zelf.
Pas toen ik begin april van dit jaar al mijn boeken, muziek, kleren, kaplaarzen en hardloopschoenen weer in mijn auto propte en naar mijn eigen huis in Amsterdam terugreed, zag ik hoeveel verschillende landschappen ik dat halve jaar op de Paltz had gezien en hoeveel daarvan in mijn toekomstige roman min of meer herkenbaar zouden terugkomen. Ik zag het aan de paden op het landgoed, waar ik in oktober jaszakken vol tamme kastanjes kon rapen terwijl de verdorde bladeren van eiken, berken en kastanjes om mijn hoofd dwarrelden. Ik zag het aan de paddenstoelen die als kransen bruinkleverige bloemen rondom boomstammen groeiden, de bodem onder de dennen wit kleurden, of woest en knalgeel als de koraalzwam tussen velden vol uitgebloeide maagdenpalm van zich deed spreken. De paddenstoelen groeiden, straalden, werden aangevreten door wild en veranderden in bruine pulp – en plotseling waren ze foetsie. Ik zag het aan de modderplassen waar ik eerst met lekke, later niet-lekke laarzen doorheen stapte. Langzaam verhardden die plassen en werden stijf van de vorst. Ik zag het ten slotte aan die aller zachtste waas van groen die door het bos ging zweven en de belofte van lente met zich meebracht.
Naarmate ik langer op de Paltz woonde, leek het alsof ik steeds meer dieren ontmoette. Alsof ik steeds meer reeën in de ochtendschemering zag – want hé, die witte vlek tussen de bomen, is de achterkant van een ree, en de streep in de verte op het pad, is het silhouet van de vrouwtjesree die zwanger is. Ik zag schuwe dassen in het laatste licht van de dag weg hobbelen – hun dag begon, die van mij eindigde. Ik zag de vos op steeds meer plekken, ik ging zijn voetstappen, zijn poep midden op het pad herkennen, en ik zag hem in de nacht klimmen in de voederplaats die ik voor de vogels had gemaakt.
Ik realiseerde me, toen ik op een van de laatste dagen van mijn schrijversverblijf het boshuis zoog, dweilde en de ramen lapte, zodat de kunstenaars en de bezoekers van de PaltzBiënnale straks door stralend helder glas kunnen kijken, dat er niet méér dieren en méér landschappen waren gekomen op de Paltz. Nee, ik was beter gaan zien. Ik was scherper om me heen gaan kijken. Als ik me losmaakte van mijn laptop en de deur uitging, liep ik geruislozer dan in de stad.
Op de Paltz hoorde ik het lawaai van de stilte, die zoals de Duitse filmmaker Werner Herzog eens zei, kan klinken als ‘afschuwelijk geschreeuw’. Op de Paltz zag ik veranderingen die niemand ziet en waar het moeilijk is om woorden voor te vinden. Want hoe kun je uitleggen dat het zand voor je voeten echt anders is dan het zand van een zes maanden daarvoor? En dat de kromme eik die vlak na de poort tot het landgoed groeit, zich heel anders tegen de hemel aftekent dan hij zes maanden daarvoor deed?
Lucette ter Borg – 19 april 2018
Nee, er viel niemand flauw. Niemand kreeg last van hartkloppingen (of het moest zijn als gevolg van verhitte gesprekken bij het meergangige avondmaal). En niemand kreeg rare hallucinaties (behalve misschien degenen die in een aanhangwagen in het bos overnachtten en de vossen en dassen om zich heen hoorden ritselen). Niemand, met andere woorden, werd bevangen door het syndroom dat de Franse, onder pseudoniem publicerende schrijver Stendhal in 1817 beving toen hij Florence bezocht en zo werd overweldigd door de schoonheid om zich heen dat hij flauwviel.
Toch is de vraag op zijn plaats. Kan schoonheid je op de vlucht jagen? Kan schoonheid zo puur, zo alles omvattend en intens zijn dat ze beklemmend wordt? De vraag keert steeds terug tijdens het weekeinde dat de acht aan de PaltzBiënnale deelnemende kunstenaars hun (soms) eerste indrukken van het romantische, totaal gekunstelde landschap van de Paltz opdoen. Tijdens twee zonovergoten dagen eind april lopen ze rond op het landgoed – en ik loop mee als verstekeling. We zijn vanaf een uur of tien op zaterdag binnengedruppeld en na de koffie met taart volgt de eerste verkenning van wat de Paltz te bieden heeft. De kunstenaars leren de paden kennen die over het landgoed kronkelen – voor de houtwal van takken langs, die tijdens de laatste winterstormen is uitgegroeid tot een kleine Chinese Muur, langs de nepberg, de vleermuisgrot, tussen de maagdenpalm door en weer terug op het plaveisel. Ze kijken omhoog tot voorbij de toppen van de Douglassen, die het zonlicht lijken te schaken. Ze bekijken de volières en het onderkomen van de dassen die de vroegere eigenaar van het landgoed had laten bouwen. Geen das heeft er ooit gehuisd. Die wonen liever in hun zelf gebouwde burchten in het bos. Ze tellen de vogelhuizen aan muur en boom - zijn het er dertig, veertig? Nee veel meer, kijk, daar hangt nog een onttakeld exemplaar.
Alles op de Paltz is kunstmatig, met de grootste nauwgezetheid gepland en aangelegd. Op sommige plekken in de bosgrond steekt een neonkleurig obstakel omhoog: daaronder lopen de elektriciteitsdraden die camera’s, lampen en hekken in werking zetten. Op de berg kan via een druk op de knop vanuit het grote herdershuis een waterval in werking worden gesteld, die dit weekeinde ruist. En de bomen en planten die er zo natuurlijk bijstaan? Ze zijn uit allerlei delen van de wereld hiernaar toe gehaald: van de sequoia’s uit koud Noordelijk Amerika, tot rotsen uit Duitsland. Zoals huidige eigenaar Meria Bakker zegt: ‘De vorige eigenaar hield helemaal geen rekening met wat praktisch is en wat het hier goed zou doen. Hij hield alleen maar rekening met zijn eigen romantische, ideale plek.’
De vraag voor veel kunstenaars die nieuw werk gaan maken is dan ook: wat voeg je toe aan die romantische plek? Wat voeg je toe aan een schoonheid die zo gekunsteld is dat ze puur lijkt? Marianne Lammersen (1984) wil misschien wel juist wanorde brengen in deze geordende schoonheid. De neo-dadaïst en taalkunstenaar PJ Roggeband gaat zich verdiepen in de volières en de kunstmatige dassenburcht. Jongste deelnemer Jonathan Straatman (1991) wil misschien de grond of de lucht in om de bezoeker net als Alice in Lewis Carrolls Alice in Wonderland te laten verzuchten: ‘Als ik een eigen wereld had (-) zou niets zijn wat het is, want alles zou zijn wat het niet was. En wat het is, omgekeerd, zou het niet zijn. Snap je?’
Leonard van Munster (1972) – do it yourself-installatiebouwer en uitvoerder van grootse ideeën – denkt aan een raket. ‘Kijk,’ zegt hij, ‘en ik zeg het maar meteen. Ik kan hier wel een paradijs bouwen, maar dit is eigenlijk al een soort paradijs.’ Van Munster redeneert zo: als je hier zit, wat valt er dan nog te wensen? Je bent bankier of iets anders waar je veel geld mee verdient. Je werkt je te pletter, en je woont in een paradijs. ‘Dan ineens,’ zegt Van Munster, ‘staat daar een raket, en je zegt tegen je vrouw: weet je wat? Ik knip mijn stropdas doormidden, we laten de boel de boel, en gaan ervandoor. De ruimte tegemoet.’
Lucette ter Borg – 30 april 2018
Onhandig zag ik hem manoeuvreren met bakstenen bij de spoorwegovergang tussen Soesterberg en Soest – een steenworp van de Paltz. De vorst van de dagen daarvoor had van het smalle trottoir bij het spoor een hobbelige hellingbaan gemaakt, en hij had de opdracht de boel weer te egaliseren. Zijn rechterbeen, zag ik, stak in loopgips. De man hinkte van een busje dat dwars stond geparkeerd naar de omhoog stekende stenen in de stoep. Op het oranje hesje dat om zijn buik spande, las ik: ‘Incidentenmanager’.
‘Prachtig,’ mompelde ik tegen de hond die met hazelnootbruine ogen naar me opkeek. Soms is de werkelijkheid absurdistischer dan je het in een roman kunt bedenken.
En dus schrijf ik zo’n woord op in mijn opschrijfboekje dat in de kapschuur op de Paltz ligt. ‘Ideeënprofessional’ is ook zo’n woord. Het staat boven ‘Incidentenmanager’. Ik hoorde het op de radio voorbij komen in een reclame voor een ICT-bedrijf. Allebei zijn het woorden die de geur van gewichtigheid met zich mee voeren, maar naar niks ruiken; woorden die een hele wereld omvatten en er toch in slagen niets te zeggen; het zijn woorden als een Dadaïstisch kunstwerkje – absurd, hol en precies, mits op de juiste manier opgediend.
Daarom hou ik van dit soort woorden. Ze voelen zich thuis in de vlinderende wereld van de kunst, waar veel bevochten moet worden, een futiliteit kan uitgroeien tot een meesterwerk, een panoramische associatie ontstaat door het gebaar van een, jazeker: kunstenaar, c.q. ideeënprofessional, c.q. incidentenmanager.
Kunstenaar PJ Roggeband is iemand die zich verheugt in woorden, hun vorm, betekenis en de veel verder dan gangbaar strekkende reikwijdte daarvan. Sinds hij in 2002 het Elfletterig Genootschap oprichtte – een club met woorden als lid die elf letters lang zijn - heeft hij de Nederlandse kunstwereld verblijd met woorden en acties, die half behoren tot het domein van de beeldende kunst en half taalkunst zijn. Dank zij PJ Roggeband (elf letters) kennen wij de Woordtopelf (met echte superstip-stijgers en dalers), de Uitlaat- en Uitleentuin die je bestaan als kantoorslaaf en flatbewoner verbeteren, de dwaalsafari, en nog veel meer.
Natuurlijk is de humor van Roggeband aanstekelijk, maar het fundament is altijd bloedserieus. Dat blijkt ook weer als ik met hem spreek, een week voordat de PaltzBiënnale opengaat voor publiek en veel kunstenaars de laatste hand aan hun werk leggen. Roggeband heeft een sterk tot de verbeelding sprekende plek op de Paltz uitgezocht voor zijn nieuwe werk. Hij scharrelt, graaft, stalt planten uit in het Faunahuis, hangt borden aan de hekken op en legt graag uit. Een stokoude opgezette vos wordt van de achterbank van de auto gedragen en in een hok gezet. Die vos, zo is de bedoeling, moet overwoekerd raken door planten.
Het Faunahuis is een bijzondere plek op de Paltz. De vorige eigenaar van het landgoed, putdekselmiljonair E.S. Raatjes, ving in de hokken zieke reeën, vossen en vogels op. Ook liet hij er een kunstmatige dassenburcht bouwen. De dassen kwamen misschien wel een keer kijken naar hun kunstmatige burcht, maar haalden uiteindelijk hun neus ervoor op. Liever bleven ze in hun anarchistische woongemeenschap tussen de Douglassen wonen.
Het Faunahuis, zo ontdekte PJ Roggeband, was zowel oogappel als doorn in het oog van de heer Raatjes. Nooit vergaf hij de dassen, die het door hem gebouwde verblijf de rug toekeerden. Daarom veranderde hij zijn plannen. Een map met aantekeningen, wel of niet aangetroffen door PJ Roggeband in een wel of niet verzonnen kelder van een wel of niet fictief huis, bewees het. Onder het motto ‘Dieren eruit! Planten erin!’ moest het Faunahuis een plek worden voor planten met dierennamen. Das en dier moesten de das worden omgedaan. De groene revanche was een feit.
De Vegetarische Dierentuin (uitleg overbodig) van PJ Roggeband is bijna klaar. Straks groeien hier het Varkensgras, de Slangkalebas, de Geitenbaard, de Hondstong en het Bokjessteenbreek. De planten moeten nu nog wennen aan hun nieuwe verblijf. Een koekoeksklok zal de uren slaan. Over voedertijden wordt nog nagedacht.
Straks zullen bezoekers van de PaltzBiënnale bekend raken met ‘groendenkers’, webcamplanten en levende tralies. Ze groeien op de Paltz, al heeft nog niemand ze gezien.
Waarom dat zo is?
Niet omdat ze er nooit waren, maar omdat PJ Roggeband ons erop wijst dat ze er zijn. Vlak om ons heen. Lees maar.
Lucette ter Borg – 25 mei 2018
Vaak is de vraag stellen al voldoende. Hou ik van frites met mayonaise? Ja. Hou ik van dieren? Ja. Hou ik van literatuur? Ja. Hou ik van kunst? Jazeker.
Het antwoord is glashelder. Punt. Niks meer aan doen.
Hoe anders is dat met de vraag die ten grondslag ligt aan de PaltzBiënnale: Kijken kunstenaars anders?
Het is een vraag die als je erover nadenkt tientallen antwoorden kan opleveren. Het is bovendien een vraag met een addertje onder het gras. Als kunstenaars anders kijken, hoe kijken niet-kunstenaars dan: u, ik, de rest van de mensheid die zelf geen kunst maakt of kan maken? Kijken wij anders dan kunstenaars? En zo ja, hóe kijken kunstenaars dan? Hóe verwerken ze wat ze zien in een werk. En: hóe kijken u en ik?
Dit uitgangspunt, dat zo simpel lijkt maar het niet is, drijft de drie curatoren van de PaltzBiënnale. Meria Bakker – zelf kunstenaar en docent beeldende vorming -, Lydia van Oosten – kunstadviseur -, en André Pielage – eveneens kunstenaar - willen met deze Biënnale proberen ‘ons’ (u en mij) te betrekken bij de manier waarop kunstenaars kijken. Zodat we vervolgens mee wandelen in een proces dat soms aarzeling met zich mee brengt, soms ook niet. Een plan wordt omarmd of weer verworpen, een stap wordt gezet en weer uitgevlakt. Uiteindelijk is de bedoeling dat kunstenaars in alle vrijheid en zonder prestatiedruk een werk maken dat reageert op het schitterende landgoed. Dit werk mag, zoals Lydia van Oosten het stelt, ‘soms ook best mislukken.’
Acht kunstenaars zijn de afgelopen maand (en de weken daarvoor) bezig geweest op het landgoed. De selectie is divers en zeker niet thematisch. ‘Dat is met opzet,’ zegt André Pielage. ‘De PaltzBiënnale staat voor nieuw werk, maar misschien nog wel meer voor het proces en het gesprek tussen kunstenaars en publiek, en tussen de kunstenaars onderling.’ Pielage legt uit: ‘Er is vaak zoveel onbegrip tussen publiek en kunstenaars – dat wil ik een klein beetje wegnemen. Vergelijk het met een sterrenrestaurant, waar de kok aan tafel komt vertellen hoe hij zijn piekfijne gerechten heeft bereid. Zo stel ik me de verhouding tussen kijker en kunstenaar ook graag voor.’
Meria Bakker woont sinds 2013 op de Paltz en vond toen ze hier kwam wonen: deze plek is zo mooi – die kun je niet voor jezelf alleen houden. Zij zegt nu: ‘We hebben als curator met opzet een zo breed mogelijke selectie gemaakt: qua leeftijd, man/vrouwverdeling (al is het belachelijk dat je dat nog steeds moet zeggen) en inhoudelijk.’
Inhoudelijk strekt het werk op de PaltzBiënnale zich uit van conceptueel naar puur associatief en vanuit het materiaal werkend; van figuratief tot abstract. En dat alles in drie dimensies. De piepjonge kunstenaar Jonathan Straatman (1991), die twee jaar geleden is afgestudeerd aan de HKU in Utrecht, is aanwezig met het meest spectaculaire werk van alle deelnemers: een geperfectioneerde waterval-folly die vanuit de huiskamer van het Herdershuis is aan en uit te zetten. Oudst gediende is PJ Roggeband (zie blog 3: De Ideeënprofessional), die met een bijzonder tekstwerk de grenzen van taal en kunst oprekt. Monika Dahlberg manifesteert zich vooral op sociale media en met collages, maar heeft nu op de Paltz een beeldengroep opgesteld waarin zij speelt met de begrippen inheems en uitheems, blank en zwart, echt en onecht, kunst en commercie. De Belgische kunstenaar Tamara van San heeft de vogelhuizen die de vroegere eigenaar Bert Raatjes op de Paltz ophing, tot uitgangspunt genomen voor een knalroze, wild stulpend gevaarte dat bungelt aan een boomtak, en is opgebouwd uit een cluster vogelhuizen.
‘Hoe onuitputtelijk is dit landschap?’ vraagt Meria Bakker zich af, terwijl ze rondloopt over de secuur aangelegde paden, langs de waterlelies, de vijvers met jonge eenden en kikkers, de Noorse es en oude eiken. ‘Komt er na een aantal edities van deze Biënnale een ogenblik dat ik denk: nu zijn alle mogelijkheden van de Paltz voor de kunst opgebruikt?’
Het antwoord op die vraag laat zich niet moeilijk raden.
Lucette ter Borg – 1 juni 2018
Toen ik die zaterdagochtend in alle vroegte vertrok om voor een stuk in de krant naar een (maar dat wist ik toen nog niet) jammerlijke tegenvaller te gaan – een met veel rambam aangekondigd overzicht in het SMAK in Gent van de Duitse schildersgod Gerhard Richter -; op die vroege en koude ochtend dus stond hij nog scheef voor het keukenraam van het boshuis. De laatste storm van het jaar had gewoed, veel bomen waren geveld, hun toppen met veel geraas afgebroken. Deze enkeling stond weliswaar nog overeind maar hij hing als een dronken nachtbraker tegen zijn collega’s, in afwachting van de volgende storm.
Naar Richter in Gent ging ik, en toen ik terugkwam in het boshuis stond de boom weer recht. Zo recht dat ik het aanvankelijk niet eens opmerkte, toen ik uit het raam keek. De boom stond als zijn collega’s, met dit verschil dat niet zijn wortels, maar stevige touwen hem recht hielden. De eigenaar van de Paltz, Wouter Blom, had die dag met vrienden in kaplaarzen de titanenklus geklaard. Ze hadden de boom weer overeind gezet, de boom gered van een wisse dood. Nu maar hopen tot zijn wortels weer zouden aanslaan.
Maurice Meewisse (1978) is een kunstenaar die je niet moet vragen wat voor kunstwerken hij maakt. Want die maakt hij eigenlijk niet. Meewisse maakt ‘gebaren’, doet acties en probeert publiek, omwonenden, toevallige voorbijgangers direct bij die acties te betrekken. Altijd zit er een sociale component in zijn werk. In Rotterdam bijvoorbeeld, mocht een door loting uitgekozen bewoner stemmen over vernietiging, ja dan nee, van een betonnen sculptuur door hem gegoten. In de buurt van Leipzig ontmantelde hij een leegstaande fabriek en verkocht voor een zacht prijsje aan de (best arme) bewoners van de stad door hem gerepareerde lampen, keramische isolatoren, een oude bliksemafleider en nog veel meer.
Tegenwoordig zegt hij dat hij performance-kunstenaar is, omdat die term al het ‘gemodder’ van jaren daarvoor verklaarbaar maakt. Meewisse vertrok na een best saaie MBO-opleiding techniek naar de Willem de Kooning Academie in Rotterdam, waar hij in 2003 als jong afstuderend talent een belangrijke prijs kreeg. Daarna ging hij een master doen aan de Sint Joost in Breda. Maar echt blij werd hij er niet van. Meewisse grossiert niet in hapklare, voltooide kunst, niet in afgeronde sculpturen, schilderijen of tekeningen. Hij beweegt zich langs de randen van de beeldhouwkunst, omdat zijn beelden altijd een tijdelijk karakter hebben (of dreigen te hebben). Hij laveert langs de randen van wat wel ‘relationele esthetiek’ wordt genoemd: beelden die altijd in en dank zij een sociale omgeving tot uitdrukking komen. Maar noem hem geen geëngageerd kunstenaar, want, zegt hij: ‘Ik schrijf niemand iets voor. Ik weet vaak zelf ook niet hoe het zit.’
Ook op de Paltz heeft Meewisse eerder een tijdelijk gebaar willen maken dan een werk dat de eeuwigheid trotseert. Een werk dat geïnspireerd is op de boom achter het boshuis, die door eigenaar Wouter Blom met zijn vrienden overeind werd gezet. Meewisse liep over het landgoed, hij zag de gevolgen van de storm, de takken overal, de stammen op de bosgrond. En plotseling wist hij wat hij moest doen. Hij zou een zeventien meter hoge, omgevallen Douglas een nieuw bestaan geven. Hij zou hem omvormen tot vlaggenmast en hem dan weer overeind hijsen. In dat gebaar - het hijsen met zijn vader en moeder, het als een katapult omhoogschieten van de boom omdat de wortelkluit als zwaar contragewicht functioneerde, en ten slotte het staan van de stam – schuilde voor hem het belang van het werk.
En zo staat er, een beetje in het bos verstopt, achter het boshuis een zeventien meter hoge vlaggenmast die geen vlaggenmast is; een boom die geen boom is maar eerder een minimalistische witte lijn richting hemel. Meewisse liet de onderkant van de boom boom, maar sleep de bovenkant van de stam af en verfde die wit. Op de top bevestigde hij een oranje (van de grond af onzichtbare) houten dop – precies zoals bij een echte vlaggenmast. Maar een vlag zal er niet hangen – nooit.
Voor Meewisse is het evident. Zo’n vlag leidt namelijk af van het verhaal van de mast die een boom was, een boom die viel, zijn top verloor (en daardoor stierf), met hulp herrees maar nooit meer zal groeien. Met een vlag wapperend aan de mast zou het werk van Meewisse op de Paltz alleen dáárover gaan: het verhaal dat de vlag vertelt, een politieke boodschap, een kreet, een naam. Terwijl dat niet is wat Meewisse interesseert.
Meewisse’s vlaggenmast in het bos staat muurvast, maar zal binnen een jaar of tien ook weer omvallen. De verf zal afbladderen, de stam zal verrotten. Een nieuwe boom zal op de plek van de mast gaan groeien. Totdat er opnieuw een winterstorm opsteekt en over de Paltz zal raast. Een boom zal omvallen en er zal opnieuw een vlaggenmast in potentie geboren worden. Misschien wel vlak achter het boshuis.
Lucette ter Borg 16 juni 2018